Gerdina Huisman-Rabouw
Gerdina Huisman-Rabouw werd op 30 augustus 1921 in Gouda geboren.1WTA Emmen, informatie van G. Huisman-Rabouw van 16-02-1958; WTA Emmen, interview Huisman, Gerdina, 15-03-2002; PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002.
In 1941 kwam ze door Jo Wildschut in contact met de leer van Jehovah’s Getuigen. Ofschoon op dat tijdstip Nederland al door de Duitsers bezet was, nam Gerdina deel aan ondergrondse activiteiten om de geloofsgemeenschap te ondersteunen. Op 5 september 1941 werd ze door de Nationaalsocialistische Beweging van Nederland (NSB) in Gouda gearresteerd in het bijzijn van haar beide ouders. In de Rotterdamse gevangenis Haagsche Veer werd ze aan dagenlange verhoren onderworpen. De opzet was de 20-jarige vrouw door de verhoren murw te maken zodat ze de namen van andere Bijbelonderzoekers zou verraden. Gerdina gaf hun namen echter niet prijs. Ze werd na de gevangenzetting in Rotterdam overgebracht naar een gevangenis in Düsseldorf. Daar zat ze vijf dagen in hechtenis voordat men haar naar strafinrichtingen in Bremen, Hamburg en Hannover overplaatste. Die periode duurde ongeveer zes weken, maar haar geloofsovertuiging werd niet gebroken. Aan het eind van 1941 werd de jonge Getuige van Jehovah ten slotte naar het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück gedeporteerd. Door dit dagenlange transport in een veewagon, staand en bij ijzige kou, werd ze ziek. In deze toestand moest ze met de andere pas aangekomen gevangenen de ‘desinfectie’ verdragen en kwam ze ten slotte op de ziekenafdeling terecht. Na dagenlange koorts, waarbij ze soms het bewustzijn verloor, verbeterde Gerdina’s toestand dankzij de zorg van vrouwelijke politieke gevangenen die op de ziekenafdeling werkten. Na ontslag uit de ziekenbarak kwam ze in een overvol blok terecht, waar de vrouwen met zijn tweeën of drieën in één bed lagen.
Bijzonder traumatisch was het moeten bijwonen van de talrijke executies van gevangenen – meestal Poolse vrouwen – op de appelplaats. Verzwakt en zwaar geschokt door de toestanden in het kamp raakte Gerdina in een diepe depressie. De kleinste gebeurtenissen gaven aanleiding tot huilbuien. De afgestompte vrouwen, die ‘als zombies rondliepen’,2PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. lieten op haar een onuitwisbare indruk achter. De angst dat ze ook zo onverschillig en wezenloos zou worden, maakte zich van haar meester. Bovendien dachten haar geloofszusters dat deze uitgesproken tere vrouw minimale overlevingskansen had. Maar ze hield vast aan haar overtuiging – haar geloof – waardoor ze zich gemotiveerd voelde om te volharden.
In het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück werd Gerdina eerst ingedeeld bij een commando dat wagons moest uitladen. Bij dit werk ‘was het zo koud, dat bij het uitladen […] je handen aan het ijzer vast bleven kleven’.3PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. De schamele kleding verergerde de levensomstandigheden in Ravensbrück. Ten slotte kwam Gerdina in de tuinderij te werken, waar ze Hildegard Kusserow leerde kennen. Met deze Getuige van Jehovah ontwikkelde Gerdina een vriendschappelijke relatie, die haar veel steun gaf. Religieuze gesprekken met deze Bijbelonderzoekster sterkten Gerdina in haar geloofsovertuiging.
In mei 1943 werd Gerdina aan het ‘werkkamp’ St.-Lambrecht toegewezen. Ondanks het jaargetijde was het – net zoals bij haar aankomst in het kamp Ravensbrück – bitter koud. Dagenlang sneeuwde het. Samen met de Duitse Bijbelonderzoeksters die uit Ravensbrück naar St.-Lambrecht waren overgeplaatst, moest Gerdina eerst in de koude kelders van het klooster kool van rotte bladeren ontdoen. Daarna werd ze ingedeeld bij het arbeidscommando dat, samen met de mannelijke kampgevangenen, bebossingswerkzaamheden moest verrichten.
De levensomstandigheden in het vrouwenconcentratiekamp St.-Lambrecht waren duidelijk beter dan in Ravensbrück. Het feit dat Gerdina over een eigen bed beschikte beschreef ze als een belangrijk kenmerk van de humanere kampomstandigheden. Ze ervoer het als een luxe om na afloop van het werk de beschikking te hebben over een eigen stoel, waarop je kon zitten en uitrusten. Ook had ze een eigen lade waarin ze haar weinige persoonlijke bezittingen, zoals brieven of foto’s van geliefden, kon opbergen.
Door Gerdina’s tewerkstelling als kamermeisje in de gastenvleugel van het ‘SS-landgoed’ ontstonden sociale contacten met de gasten, het burgerpersoneel en ook met mannelijke gevangenen die de vleugel als doorgang tot de keuken moesten gebruiken om eten op te halen. Dat ze werd aangesproken bij haar voornaam als ‘Fräulein Gerdi’ droeg bij tot een menselijkere situatie. Hierdoor kon ze zich tenminste tijdelijk bevrijden van het idee slechts een nummer in het gevangenenbestand te zijn. Dat had een bijzonder gunstige uitwerking op de stabilisering van haar psychische integriteit.
Gerdina kon als kamermeisje in de keuken van het SS-landgoed haar maaltijden gebruiken. Dit maakte het tegelijkertijd mogelijk om eten te smokkelen. Daarmee leverde ze een bijdrage in het versterken van de groep waarin ze zich door de risico’s die ze nam een vaste plaats verwierf. Omdat zij na de tijd van honger in Ravensbrück niet meer gewend was aan het relatief hoogwaardige voedsel, liep zij in St.-Lambrecht een galkoliek of galblaasontsteking op.
In haar contacten met Margarete Messnarz-Günter en de kokkin Anna, het burgerpersoneel van de keuken, ondervond Gerdina door middel van kleine vormen van hulpbetoon medemenselijkheid. Dat versterkte haar vertrouwen en motivatie om de situatie van de kampgevangenschap te doorstaan.
Toen Gerdina haar arm brak, werd ze tegen alle verwachting in niet naar het hoofdkamp teruggestuurd. De Poolse arts-gevangene behandelde de gecompliceerde splinterbreuk echter niet vakkundig, zodat de arm gebrekkig genas. De voor altijd misvormde onderarm vormt een uiterlijk bewijs van de fysieke beschadiging door de gevangenschap in St.-Lambrecht. De leren spalk, die de kampschoenmaker voor Gerdina maakte, droeg bij tot het verminderen van de pijnklachten.
Toen een briefwisseling tussen Gerdina en een Spaanse gevangene bekend werd, verzocht ze vrijwillig om overplaatsing, waardoor haar tewerkstelling als kamermeisje van het SS-landgoed ten einde kwam. De kampcommandant Schöller ging in op haar voorstel om buitenwerk te verrichten en op die manier contact met de Spanjaarden te vermijden. Gerdina werd aan het ‘tuincommando’ toegewezen en Schöller noemde haar daarom ‘mijn groentemeisje’.4PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. Daarmee bereikte ze dat de Spaanse gevangene die haar de brief had geschreven, terugplaatsing naar het hoofdkamp Mauthausen – de zwaarste straf in het concentratiekamp St.-Lambrecht – ontliep.
Gerdina ervoer de homogene kampgemeenschap als een weldadige eenheid. In de gemeenschap van gelijkgezinden was het evenwel goed mogelijk het verschil te zien tussen mensen uit vijf verschillende landen. De geloofszusters probeerden elkaars taal te leren. Ze leerden bijvoorbeeld de begroetingen in de verschillende moedertalen en baden en bespraken de Bijbel samen in diverse talen. Dit vormt een voorbeeld van respect voor het vreemde en de verschillen, en tegelijkertijd van de toewijding aan de eigen nationale groep.
De bevrijding uit het concentratiekamp van het naziregime schreef Gerdina toe aan haar God Jehovah. Voor het klooster zongen de Getuigen een religieus loflied onder een boom. Hoewel Gerdina erg van de schoonheid van het landschap was gaan houden, besloot ze naar Nederland terug te keren. De fascinatie voor het bergachtige landschap moet tamelijk groot zijn geweest, daar ze St.-Lambrecht in latere jaren twee- of driemaal heeft bezocht. Wellicht waren de wens tot confrontatie met de omgeving waar ze twee jaar gevangen was geweest en de poging om alles opnieuw te beoordelen, twee andere redenen voor het opzoeken van deze historisch belaste plaats.
Tijdens de terugreis na de bevrijding uit het concentratiekamp werd Gerdina in Italië ziek, waar ze werd aangemoedigd om te blijven. Zonder te zijn behandeld zette ze haar terugreis voort. Ze vergezelde Froukje Volp tot Gouda en reisde daarna alleen verder. Toen ze in Waddinxveen aankwam, had ze – als gevolg van de onbehandelde ziekte – haar stem verloren. Deze kwam later weer terug, maar de toonhoogte was veranderd.
Boven op de traumatische concentratiekampervaringen en de belasting van de terugreis ervoer Gerdina de plotselinge dood van haar verloofde als een zware beproeving. Gedurende haar re-integratie in de Nederlandse samenleving leed ze aan sterke paranoïde gevoelens. In grote mensenmenigten kwamen agressieve gevoelens in haar op die ze probeerde te onderdrukken. Deze innerlijke stresstoestand beleefde de jonge vrouw heel bewust. Ze vroeg zich af wat de oorzaak was. Ze kwam tot de slotsom dat alles tot haar concentratiekampervaringen te herleiden was en dat ze anders was dan mensen zonder zulke ervaringen. Gerdina beschreef zichzelf in dit verband als een zeer gespannen veer, een beeld dat duidelijk maakt dat deze vrouw grote angst had voor een plotselinge spanningsontlading met oncontroleerbare gevolgen. ‘Na de bevrijding was ik altijd zo gespannen. Als mensen achter me liepen, had ik het gevoel me te moeten omdraaien om ze aan te vallen.’5PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002.
Haar grootste wens was een plaats van geborgenheid waar haar behoefte aan veiligheid werd bevredigd. De plotselinge dood van haar verloofde markeerde nog een zeer ingrijpende gebeurtenis in haar leven. Ten slotte trouwde Gerdina een man die erg leek op haar gestorven verloofde. Deze behoorde echter niet tot de geloofsgemeenschap van Jehovah’s Getuigen.
Voor alles probeerde ze haar geloof aan haar kinderen door te geven. Ze vertelde haar kinderen, die erg geïnteresseerd waren in het verleden en de ervaringen van hun moeder, pas zeer laat over haar concentratiekampervaringen. Ze wilde ze door de verhalen niet choqueren of belasten. Omdat ze, door haar concentratiekampervaringen, volgens haar gevoel geen goede moeder was, vroeg Gerdina zich af of ze wel kinderen op de wereld had moeten zetten: ‘Ik denk dan, als ik geen kinderen had gekregen was dat misschien beter voor mijn kinderen geweest. Dat ze er helemaal niet geweest waren.’6PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002.
Hieruit blijkt een sterke identificatie met de agressors. Dit afweermechanisme verhindert tegelijkertijd het omgaan met haar identiteit als concentratiekampslachtoffer. Haar kampervaringen koppelt ze aan haar geloofsovertuiging. In haar geloof, dat tot de kampgevangenschap leidde, vindt ze de verklaring voor het leed dat haar is aangedaan en het kunnen doorstaan ervan.