De levensomstandigheden van de vrouwelijke gevangenen

Met de aankomst in het concentratiekamp lieten de vrouwen hun normale alledaagse leven achter zich. Het hele systeem met alle daaraan verbonden psychische en fysieke terreur veranderde hun geest en lichaam, zodat zij niet meer diegene konden zijn die zij voordien waren.

Bijbelonderzoekster Gerdina Huisman werd, na verschillende verblijven in zeven gevangenissen, in de winter van 1941 per trein naar Ravensbrück gedeporteerd, waarbij ze een ziekte opliep. Haar eerste indruk van het Schutzhaftlager1Gevangenisgedeelte van een concentratiekamp. beschrijft ze als een nachtmerrie. De aanblik van de afgestompte gevangenen maakte een bijzonder huiveringwekkende indruk. De grootste vernedering bij de aankomst was het feit dat ze zich samen met alle pas aangekomenen voor het ‘douchen’ volledig moest uitkleden, daarbij begluurd door de mannelijke SS-bewaking.2PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002.

Tot eind 1939 vormden Jehovah’s Getuigen de grootste groep gevangenen in het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück. Als onderkomen dienden eerst 16 barakken. Iedere barak had stapelbedden van drie hoog met in totaal 135 slaapplaatsen. Bovendien hoorden bij elke barak twee eetruimtes, een wasruimte met toiletten en een aangrenzende dienstkamer voor de SS-blokleidster.3Vgl. Hesse/Harder 2001, blz. 129.

In de eerste jaren van het kamp waren Jehovah’s Getuigen in de blokken 3, 5 en 7 ondergebracht. Blok 3 had de functie van inspectieblok, dat de bezoekers te zien kregen. Het werd derhalve ook ‘modelblok’ genoemd.4Vgl. Hesse/Harder 2001, blz. 140.

Als voormalig politiek gevangene maakte Margarete Buber-Neumann in de functie van ‘blokoudste’ de groep Jehovah’s Getuigen mee in ‘modelblok’ 3. In die tijd woonden daar 275 vrouwen. Zij vertelt:

‘Bij de Bijbelonderzoeksters leefde ik als in de hemel. Het hele blokmechanisme liep als een uurwerk. ’s Morgens tijdens het gejacht tussen wekken en aantreden, hoorde men nauwelijks iemand hardop spreken. Het opstellen voor het appel […] ging heel vanzelfsprekend en dat was ook zo bij andere verrichtingen, zoals eten uitdelen enz. […] In blok 3 werd nooit iets gestolen. Er werd niet gelogen en niet geklikt. Elk van deze vrouwen was niet alleen persoonlijk uiterst plichtsgetrouw, maar achtte zich ook verantwoordelijk voor het welzijn van de groep als geheel.’5Buber-Neumann 2002, blz. 252 e.v.

‘Bij elkeen waren de kampbepalingen een deel van zichzelf geworden. De ene kast zag er precies zo uit als de andere. Aan iedere kastdeur hing de in de vorm van een stropdas gevouwen handdoek, een glanzend gepoetste aluminiumkom, -beker en -bord. In elke kast lagen erg netjes zes verbanden en een gordel met opgestikt registratienummer. Er lagen kammen die dagelijks werden schoongemaakt. Van de grepen van de schoenborstels werd zorgvuldig met glasscherven iedere donkere vlek afgekrabd. Geen vingerafdruk mocht op de kastdeur te zien zijn. De krukken stonden blank geschuurd in het gelid, iedere geschoeide Bijbelonderzoekster kende en gehoorzaamde het verbod om met de voeten de poten van de kruk aan te raken, om eventuele vlekken van schoenpoets te vermijden. Ze stoften zelfs de hanenbalken van het dakgebint af (onze houten barak had geen plafond: je keek recht tegen het dak aan).’6Buber-Neumann 2002, blz. 250 e.v.

Buber-Neumann beschrijft de groep Jehovah’s Getuigen in Ravensbrück verder als een gesloten overtuigingsgemeenschap, die alle voorgeschreven werkzaamheden – voor zover ze niet strijdig waren met hun geloofsovertuiging – met een grote inzet verrichtte, wat ook duidelijk uit de bovenstaande beschrijving van het ‘modelblok’ blijkt.

In 1941 plaatste men de Bijbelonderzoeksters over naar de blokken 17, 18 en 19. Onder hen bevonden zich nu ook enkele Nederlandse vrouwen. Blok 17 kreeg de functie van ‘modelblok’.7Vgl. Hesse/Harder 2001, blz. 140.

Gerdina Huisman heeft in Ravensbrück nooit een eigen bed gehad. Ze sliep op de derde verdieping op de overgang van twee aan elkaar grenzende bedden, wat een normale slaap onmogelijk maakte.8PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. Op dit tijdstip – in de herfst/winter van 1941 – waren in één blok al zo’n 400 gevangenen ondergebracht en het was dus volledig overbezet. Daarom waren er ook niet genoeg krukken en hadden alleen de oudere gevangenen het privilege om te zitten.9PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. Buber-Neumann beschrijft deze situatie van overbezetting van de barakken reeds vanaf het jaar 1940.10Vgl. Buber-Neumann 2002, blz. 221. Vanaf de zomer van 1942 waren er in het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück drukke bouwactiviteiten. Maar sneller dan het aantal barakken groeide het aantal bewoners. Al lang deelden drie vrouwen een strozak en zaten met zijn tweeën op een kruk. In een kazernekast moesten nu de schamele bezittingen van vier gevangenen een plaats vinden.11Vgl. Buber-Neumann 2002, blz. 294.

 

De Bijbelonderzoeksters werden op verschillende terreinen tewerkgesteld. Gerdina Huisman kreeg onder meer de toewijzing wagons uit te laden. ‘Het was zo koud, dat je handen aan het ijzer vast bleven kleven.’12PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. ’s Zondags hadden ze doorgaans vrij, maar niet als wagons moesten worden uitgeladen. Bij dat werk werden de gevangenen ook dikwijls mishandeld. Zo werd een andere Nederlandse Getuige van Jehovah, Froukje Volp, bij één gelegenheid meedogenloos in elkaar geslagen.13PA, interview Huisman, Gerdina, 15-10-2002. Geweld en onberekenbaarheid van het bewakingspersoneel kenmerkten het kampleven in Ravensbrück.

De Bijbelonderzoeksters ontwikkelden zich door het spoedig veranderde belang van ‘werk’ in het concentratiekamp tot gevraagde krachten, de ‘door de SS meest gezochte en begeerde arbeidsters in het concentratiekamp’.14Buber-Neumann 2002, blz. 254. Omdat ze met plichtsgetrouwheid, ijver en absolute eerlijkheid al het hun opgedragen werk deden – niet om indruk op de SS te maken, maar omdat het deel van hun geloofsovertuiging was – vormden ze voor de SS ideale werkslaven. Ze kregen zelfs speciale pasjes waarmee ze zonder bewaking door de kamppoort naar hun werk gingen.15Vgl. Buber-Neumann 2002, blz. 254; Hesse/Harder 2001, blz. 176. Zo werkten ze als dienstmeisjes in huizen van SS-beambten. De weg daarheen gingen ze onbewaakt omdat bekend was dat Bijbelonderzoeksters wegens hun geloofsleer nooit zouden vluchten. Deze grotere vrijheid gebruikten ze vooral om Bijbelse lectuur het kamp binnen te smokkelen en contacten met de buitenwereld tot stand te brengen.

Bijbels vonden hun weg naar het kamp via de goederenopslagruimte of de centrale stookruimte. Aan het smokkelen van religieuze lectuur waren het gevaar van ontdekking en de daarop volgende zware straffen verbonden.16Vgl. Hesse/Harder 2001, blz. 191. Jehovah’s Getuigen waren zich volledig bewust van de risico’s en zetten door het smokkelen hun verzet binnen het kamp voort.

’s Avonds en in hun vrije tijd op zondag hielden ze Bijbelstudies en zongen ook religieuze liederen. Overdag verstopten Jehovah’s Getuigen hun Bijbelse schatten achter een losgemaakte lat van de houten betimmering van de barak.17Vgl. Buber-Neumann 2002, blz. 256 e.v. Een hoogtepunt van geloofsactiviteit was het houden van een ‘openbare vergadering’ tijdens de kerstdagen van 1942 en de ‘viering van het avondmaal’ in 1943.18Vgl. Hesse/Harder 2001, blz. 188. Hieruit blijkt een bijzonder religieus verzet in het concentratiekamp, waar de Bijbelonderzoeksters een allesbehalve passieve indruk maakten.

In het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück werkten Bijbelonderzoeksters ook in de tuinderij. Ze voerden bovendien de bloedhonden van de SS, de varkens, kippen en de angorakonijnen.

 

Konijnenhokken – werkterrein van het commando ‘angorafokkerij’
Konijnenhokken – werkterrein van het commando ‘angorafokkerij’. (Archief van het herinneringscentrum Ravensbrück, Fürstenberg/Duitsland)

Begin 1942 ontstonden er onder de Bijbelonderzoeksters debatten over welke werkzaamheden onder oorlogswerk vielen. Deze vraag betreffende oorlogswerk beslisten ze individueel, niet als eenheid, en er vormden zich drie fracties: de ‘extremen’, de ‘twijfelende middenmoot’ en de ‘gematigden’. Deze aanduidingen waren waarschijnlijk niet van Jehovah’s Getuigen zelf afkomstig, maar van de andere gevangenen die ze zo waarnamen.

‘Als eerste colonne legde de “angorafokkerij” het werk neer.’19Buber-Neumann 2002, blz. 285. Jehovah’s Getuigen meenden te hebben vastgesteld dat de wol van de konijnen voor oorlogsdoeleinden bestemd was en weigerden werk bij de verzorging van de konijnen. Toos Berkers,20De roepnaam van Katharina Berkers was Toos. die op dat tijdstip pas twee weken in het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück gevangen zat, werd wegens werkweigering bij het arbeidscommando ‘angorafokkerij’ tot celstraf veroordeeld. De eerste dagen kreeg ze geen voedsel of drinken en zat ze de straf uit in volkomen duisternis in de onverwarmde ‘bunker’. Daarna bestond het voedsel in het cellencomplex uit ‘drie aardappels, die ook nog verrot waren, zodat je ze niet kon eten’.21WTA Emmen, interview Berkers, Katharina, 1985, band 372.

Gevangenen bij het werk in de tuinderij
Gevangenen bij het werk in de tuinderij. (Archief van het herinneringscentrum Ravensbrück, Fürstenberg/Duitsland)

Ook de vrouwen die in de tuin werkten en op dezelfde dag als de ‘angorafokkerij’ het werk neerlegden, omdat ze te weten kwamen dat de geoogste groenten bestemd waren voor een SS-hospitaal, werden met ongeveer 90 andere vrouwen tot ‘de bunker’ en duisternisarrest veroordeeld. De Nederlandse Getuige van Jehovah Froukje Volp was ook bij dit tuincommando ingedeeld.22WTA Emmen, interview Volp-Rinzema, Froukje, 31-08-1995. Voordat zij in ‘de bunker’ kwam hadden ze haar drie dagen en drie nachten lang voor straf op de binnenplaats van het cellencomplex laten staan en gedreigd: ‘O, die Hollandse vrouwen, die krijgen we nog wel, deze volgevreten zwijnen. Die krijgen we wel klein.’23WTA Emmen, interview Berkers, Katharina, 1985, band 372.

De ruimte in ‘de bunker’ was beperkt. Dus improviseerde de SS de strafvoltrekking. Margarete Buber-Neumann verhaalt:

‘Omdat […] de ruimte in het cellencomplex voor zoveel mensen niet voldoende was, verwijderden ze uit blok 25 […] alle tafels, krukken en strozakken, maakten ze de ramen met witte verf ondoorzichtig en sloten ze de houten luiken van buiten. De reeds verzwakte vrouwen werden zonder jas, zonder deken voor de nacht, zonder zitgelegenheid in deze donkere barakkenruimte opgesloten. Ze kregen dagelijks een portie brood en om de vier dagen eten [wat overeenkwam met de gebruikelijke kampmaaltijd; opmerking auteur]. Na enige tijd kwam het bevel van de Gestapo in Berlijn dat iedere werkweigering met 75 stokslagen moest worden bestraft. De Bijbelonderzoekers, van wie velen tussen de vijftig en zestig jaar oud waren, kregen elk driemaal 25 stokslagen. Na veertig dagen zag ik [Margarete Buber-Neumann; opmerking auteur] ze in bad. Ze waren wandelende skeletten en overdekt met striemen. Ze hadden allemaal last van door honger veroorzaakte dysenterie en maakten de indruk van geesteszieken. Velen werden direct naar de ziekenafdeling gebracht. Toen men de Bijbelonderzoekers uit blok 25 vrijliet, verklaarden ze ook in het vervolg geen oorlogswerk te willen doen en van nu af aan het appel te weigeren, want “we bewijzen alleen eer aan Jehovah, niet aan de SS”.’24Buber-Neumann 2002, blz. 286.

Een deel van de zogenaamde ‘extremen’ werd naar de appels gesleurd. Ze weigerden desondanks verder oorlogswerk en het vrijwillig op appel staan. Het arbeidscommando ‘angorafokkerij’ werd daarna gevormd door Tsjechische en Duitse politieke gevangenen.25Vgl. Buber-Neumann 2002, blz. 339.

 

De verschillende fracties binnen de groep van Bijbelonderzoeksters ontstonden vooral door het uiteenlopende werk en het belang van werk binnen de functieverandering van het kampsysteem. De vrouwen moesten afwegen of commando’s in overeenstemming waren met hun geloofsprincipes. Men moest dus individueel een beslissing nemen en de fracties traden dus ook niet bloksgewijs op. Of een Bijbelonderzoekster als ‘extreem’ of ‘gematigd’ gold, hing vooral af van het werk dat ze verrichtte. Dat wil zeggen, de toevallige indeling bij een bepaald arbeidscommando kon van een Bijbelonderzoekster een zogenaamde ‘extreme’ maken, terwijl anderen, die deze werkzaamheden niet hoefden te verrichten, helemaal niet met het vraagstuk van werkweigering werden geconfronteerd.26Vgl. Hesse/Harder 2001, blz. 154 e.v.

De Bijbelonderzoeksters moesten zich bovendien in de loop van het jaar 1941 buigen over de vraag of ze bloed in de vorm van bloedworst als voedsel zouden aanvaarden. Ilse Unterdörfer ontdekte in het Oude Testament het bevel van Jehovah: ‘Giet het bloed uit op de aarde.’ Ongeveer 25 Jehovah’s Getuigen besloten daarom bloedworst, die een tijdlang in koude vorm bij het avondeten zat, voortaan niet meer te eten. In de herinnering van Katharina ‘Toos’ Berkers waren het vooral de Duitse Bijbelonderzoeksters die geen bezwaren tegen het eten van bloedworst hadden. Een geloofszuster probeerde hen te overtuigen: ‘Hoor eens, in Numeri staat: “Het bloed moet je niet eten, want dat is iets verfoeilijks voor Jehovah, maar je moet het uitgieten op de aarde.”’27WTA Emmen, interview Berkers, Katharina, 1985, band 372. Toos Berkers kon enkele Bijbelonderzoeksters van haar houding overtuigen, anderen hielden ‘eigenzinnig’28WTA Emmen, interview Berkers, Katharina, 1985, band 372. aan het eten van bloedworst vast. Een gesloten eenheid was het nu niet meer. Er hadden zich twee fronten met overtuigingen gevormd.

De SS vatte deze weigering om bepaalde levensmiddelen te eten als provocatie op, waarvoor Jehovah’s Getuigen straf kregen. De straffen waren verschillend en varieerden van getreiter (vooral door juist aan de vrouwen die bloedworst weigerden bloedworst te geven), tot mishandelingen en hechtenis.29Vgl. Hesse/Harder 2001, blz. 160.

De solidariteit onder de Bijbelonderzoeksters was hoe dan ook groot, ondanks verschil van opvatting op bepaalde punten. De groep gevangen Bijbelonderzoeksters ontwikkelde zelfbestuur, waarbij bijvoorbeeld een geloofszuster de taak kreeg om het eten te verdelen. Ze deelden bovendien de inhoud van pakketten met levensmiddelen30De SS was de voornaamste profiteur van de zendingen met voedselpakketten. Per wagon werden de voor de gevangenen bedoelde pakketten, die door enkele Bijbelonderzoeksters in ‘vertrouwensposities’ in de kelders van de SS-bestuursgebouwen gesorteerd en opgeslagen moesten worden, gestolen (vgl. Buber-Neumann 2002, blz. 296). die sommigen van thuis kregen.

Aan het begin van het jaar 1942 begonnen de ‘zwarte transporten’ in het kader van de euthanasieactie 14 f 13.31De Aktion 14 f 13 vormde de aansluiting op de officiële euthanasie. Ze heeft duizenden gevangenen in concentratiekampen het leven gekost en werd in verschillende concentratiekampen uitgevoerd. Ze gold het uitproberen van de massamoord zoals die later ook in de vernietigingskampen werd uitgevoerd. In het kader van deze moordactie voerde men al in december 1941 en januari 1942 in Ravensbrück zogenaamde selecties uit. De uitgekozen vrouwen werden in Hartheim/Linz, Auschwitz en Majdanek vergast. Met ingang van 1945 voerde het SS-regime ook in Ravensbrück massamoorden uit. Ongeveer 5000 tot 6000 vrouwen uit het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück hebben in de gaskamers een smartelijke dood ondergaan (vgl. Malle 2001, blz. 47). Daarbij selecteerden artsen vrouwen, die niet in staat waren om te werken, voor de gaskamer. Veel Jehovah’s Getuigen waren tegen die tijd lichamelijk verzwakt en werden slachtoffer van deze wrede vernietiging.

De industriële moordmachine van de nazi’s ging voorbij aan de 23 vrouwelijke Getuigen van Jehovah van wie de namen in mei 1943 op een transportlijst stonden. Het kleine arbeidscommando werd met de trein naar de zogenaamde Ostmark32De benaming van Oostenrijk na de Duitse annexatie in maart 1938 naar St.-Lambrecht in Stiermarken gebracht, waar een benedictijnenklooster veranderd was in een SS-landgoed. De geschiedenis van dit bedrijf van de Schutzstaffel en de situatie aldaar tot de aankomst van het vrouwelijke gevangenencommando, vormt de inhoud van het volgende hoofdstuk.

Hoofdstuk 3 – Het klooster St.‑Lambrecht →